Suche:


Welkom

Over Wildemann
Ligging
19-Lachter-Stollen
Streek- en herdersmuseum
Bergboerderij
Kerk
Kuurpark
Geschiedenis
13e en 14e eeuw
16e eeuw
Kroniek van de Bergstadt door Carl Grothe
III. De mijnbouw in Wildemann voor 1600
Sagen
Tradities
Impressies
Wildemann voor ...
Routebeschrijving
Contact
Uitgever en redactie
   

III. De mijnbouw in Wildemann voor 1600

Ga naar het
Harzer Hondenbos!

Het ontstaan van Bergstadt Wildemann is nauw verweven met de geschiedenis van de mijnbouw in de Oberharz.
De vondst door hertog Heinrich de Jongere van oude ingestorte mijngangen, stortbergen en sintels in het eerste kwart van de 16e eeuw, is het bewijs dat de "Oude Man", zoals men de eerste mijnwerkers in de Oberharz noemt, ook op de plek waar nu Wildemann ligt, mijnbouw bedreef. Maar over het wanneer zijn de geschiedschrijvers het oneens.

Honemann bericht in zijn in 1754 heruitgegeven boek „Die Alterthümer des Harzes„ dat de mijnen van Wildemann in 1054 in goede toestand verkeerden. (Hfdst.1,§45). Even verder schrijft hij dat mijnwerkers uit Goslar, Wildemann en Zellerfeld in 1171 naar Freiberg trokken om daar mijnbouw te bedrijven.(Hfdst.1,§77).
Hardanus Hake bericht in zijn „Bergchronik“, het in 1911 door professor Denker uitgegeven geschrift, in verband met de mijnbouw van klooster Walkenried het volgende over de verschijning van de bergduivel in de gestalte van een grote monnik in de mijn Wildemann:
„Anno 1209. - Auff welchem Zoge aber sie fürnemlich gebawet haben, vnd welche theile dem Kloster zustendig gewest sind, helt man dafür, dass das Kloster von Walkenred sonderlichen den Wildemanner Zog inne gehabt, beleget vnd gebawet hat, weil sich der Daemon Metallicus, der Bergteufel, den die Bergleut dass Berg Mänlein nennen, in einer Gestalt eines grossen Mönchs hat sehen lassen, fürnemlich auff der Zechen Wildemann“.

Honemann en Hake zijn aldus, zoals meer geschiedschrijvers, van mening dat al in de 11e en 12e eeuw sprake is van mijnbouw in Wildemann.

Henning Calvör is in zijn in 1765 verschenen boek „Historische Nachricht von der unter - und gesamten Ober - Harzische Bergwerke„ een andere mening toegedaan. Hij betwist dat in de hiervoor genoemde eeuwen al mijnbouw in de Oberharz werd bedreven omdat hij meent dat Hake, Honemann, Schreiber en andere chroniqueur uit de oude tijd zich slechts op mondelinge overlevering en onbetrouwbare geschriften baseerden.

Volgens Calvör was de Oberharz, in de tijd dat de mijnbouw in de Rammelsberg bij Goslar al twee eeuwen lang bloeide, slechts een ondoordringbaar oerwoud, dat hoogstens door jagers werd bezocht.

Omstreeks 1200 onstonden langs de oude heerweg van Goslar naar Osterode ermitages, waar reizigers onderdak en verzorging vonden. Er worden er drie genoemd, daarvan was er een in de buurt van het Heiligenstock, niet ver van het huidige dorp Lerbach, de tweede in het huidige Clausthal en de derde aan de Hornebeek, die later Zellbeek genoemd werd.
De laatstgenoemde ermitage groeide omstreeks 1200 uit tot een Benedictijner klooster, opgericht door de stiften Simonis en Judae uit Goslar. Dit klooster kreeg de naam "Cella" en wordt voor het eerst in een oorkonde uit 1208 vermeld.
Zeker is dat in ieder geval vanuit het klooster "Cella" mijnactiviteiten zijn ontplooid in de Oberharz. Onder leiding van haar monniken werd door Frankische mijnwerkers, die vanuit Goslar waren opgeroepen, de eerste blinkende ertsen gedolven en tot edelmetaal gesmolten. Om die reden speelt de " mijnmonnik" in de mijnwerkerssagen een grote rol, waarbij hij zowel geëerd als gevreesd wordt.

De zich snel ontwikkelende mijnbouw trok vele mijnwerkers naar de Oberharz. Men bedreef niet alleen de mijnbouw, op initiatief van het klooster werden bossen gekapt en weiden voor het vee aangelegd. Zo ontstond, in de buurt van het klooster, de eerste nederzetting in de Oberharz, het huidige Zellerfeld.
Volgens een grensbeschrijving van het klooster uit 1301 behoorden tot de kloosterbezittingen ook de Wildemanner gehuchten Einersberg, Badstubenberg, Spiegelberg (nu Eselsberg), Stovendaal en Fuhrbeck (Spiegeltaler Bach).

De toenmalige mijnbouw werd niet alleen in de onmiddelijke nabijheid van het klooster bedreven, maar strekt zich ook uit tot de bergen en dalen van Wildemann.

Het is niet aannemelijk dat de mijnwerkers zich geïsoleerd en verspreid vestigden in de buurt van de groeves. Hoogstwaarschijnlijk woonden zij bij elkaar in een nederzetting vlakbij het klooster om van daaruit hun arbeidsplaatsen op te zoeken.

De door de mijnwerkers van Heinrich de Jongere in de omgeving van de huidige Bergstadt Wildemann ontdekt vervallen mijnschachten zijn daarom geen bewijs voor een door "de Oude Man" gestichte nederzetting op deze plek.

De gemeenschap bij het klooster Cella eindigde voortijdig doordat de pest, die in 1348 Europa teisterde en ook de Harz binnendrong, het grootste deel van de monniken en bewoners van de nederzetting wegvaagde. Zowel oude als jonge mijnwerkers vielen zo snel ten prooi aan de verschrikkelijke ziekte dat sommige mijnwerkers niet eens de kracht meer hadden om vanuit de groeve naar het daglicht terug te keren.
Toen men, bijna tweehonderd jaar later, de oude groeves weer in gebruik nam, vond men in de diepte de skeletten. Hake bericht dat hij er zelf bij was, toen men in de groeve Festenburger Maassen, onder Wildemann gelegen, gebeente aan de oppervlakte bracht.

Ook de overlevenden keerden de door de pest geteisterde oorden de rug toe. Al bleef een gering aantal monniken nog enkele jaren in het klooster, doch is van hun aanwezigheid niets bekend in de periode 1357 tot 1431.

Toen paus Eugen in 1431 het klooster sloot, waren haar gebouwen al in verval en deden ze nog uitsluitend dienst als toevluchtsoord voor roversbendes. Alle plekken waar ooit zo hard was gewerkt, waren verlaten en de Oberharz hulde zich weer in een diep zwijgen, totdat 180 jaar later de mijnbouw als Doornroosje uit een diepe slaap gewekt werd.


Wandern

Wanderkarte

Webcam

Urlaub mit Hund

Hundewald Harz